Quidquid Latine dictum sit, altum videtur

Al wat in het Latijn is gezegd lijkt verheven

Bij menige ouder van een gymnasiumleerling komt het woord Latijn voor in gedachten als deze: “Ik dacht dat mijn kind wel beter in Latijn zou zijn dan ik vroeger was, want het is ook al zo goed met computers, of heeft dat er niets mee te maken? Maar hoe dat ook zij, wat valt het toch tegen: ik moet mijn kind zelfs op Latijnse bijles doen.”

Of de kinderlijke tegenhanger daarvan (audiatur et altera pars, ook de andere partij moet men aanhoren): “Het eerstvolgende lesuur heb ik Latijn en ik heb de woorden niet geleerd. Maar ik mag vast wel even naar de wc aan het begin van de les. Als ik dat een beetje rek, mis ik misschien de overhoring en dan ben ik weer gered.”

Men ziet: het Latijn is voorwerp van zorg en strijd.

Als de dood voor de Latijnse grammatica

Wat is dan de charme van deze moeilijke taal, die niemands gesproken moedertaal meer is en waarin nauwelijks meer wordt geschreven?

De aantrekkingskracht bestaat er voor een deel nu juist uit, dat de wereld waarin het Latijn voor velen de moedertaal was en voor nog meer mensen een belangrijke tweede taal nu allang vergaan is. Wij kunnen het Romeinse Rijk zien als een tegenwereld waarmee we de onze vergelijken. Dat is door de eeuwen heen ook veel gedaan en vanuit de meest tegenstrijdige motieven.  Revolutionairen herkennen zich in Brutus, gezagsgetrouwen juist in diens tegenstander. Ik heb als leraar meegemaakt dat juist het braafste en minst exuberante meisje van de klas bittere tranen weende om de dood van Caesar in de gelijknamige film.

We kunnen in het oude Rome leven als in een boeiend en ontroerend boek, we kunnen ons identificeren met de helden, de verraders minachten, walgen van de geilaards en gulzigaards.  De meer wetenschappelijk aangelegden verwonderen zich over de merkwaardigheden. Weinigen gaan de weg terug en herkennen, nadat ze in het oude Rome iets opvallends zijn tegengekomen, naar aanleiding daarvan iets in de moderne wereld, dat ze eerder nog niet echt hadden gezien. Maar dat is naar mijn mening nu juist het andere deel van de aantrekkingskracht van de Oudheid. Wat er toen is gedaan en gedacht geeft je de kans om jezelf op een nieuwe manier te zien.

Zoals met de geschiedenis van Rome is het ook met de Latijnse taal.

Als argument voor het doceren van het Latijn wordt vaak aangevoerd, dat je door het Latijn eigenlijk pas leert wat taal is. Het Latijn heeft zoveel eigenaardigheden die het compact en kernachtig maken. Je moet in een Latijnse tekst op ieder woord, op iedere syllabe letten en tegelijk moet je het geheel van de tekst blijven zien. Daardoor zijn, als je Latijn leert, alle andere talen veel makkelijker.

Is dat wel zo?

Ik denk, dat hier verzuimd wordt om een stap verder te zetten. Iedere taal, ook de onze, is net zo veel- of weinigzeggend (afhankelijk van wie de taal hanteert) en even moeilijk als de Latijnse. Het is dus zaak om de eigen taal te ontdekken naar aanleiding van de vreemde taal. Pas als je je daarop toelegt, kun je een goede vertaling uit het Latijn maken en pas als je een goede vertaling maakt, bewijs je dat je een Latijnse tekst hebt begrepen.

Daarom vind ik dat er iets gedaan moet worden aan het kromme Nederlands dat gangbaar is in zogeheten werkvertalingen voor scholieren en het soms nog kreupeler Nederlands in de  eindexamenvertalingen van de scholieren zelf.  Vaak wordt dat Nederlatijn door classici gezien als een noodzakelijk kwaad, als iets dat je op de koop toe moet nemen. Ik zie het als een gemiste kans om het onderwijs in het Latijn zijn zin en bestaansrecht te geven.

(wordt vervolgd)

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.